Dieren van de wadden
Op het eerste gezicht is er niet veel te zien op de bodem van de Waddenzee. Maar schijn bedriegt: de meeste dieren die er leven houden zich verborgen. Wormen, kreeftachtigen en schelpdieren leven in holen en gangen onder het oppervlak. Als je goed kijkt zie je ook leven op de bodem: garnalen, krabben en zeesterren kruipen rond. Heel veel andere dieren zitten vastgehecht aan stenen of scheepswrakken. Elke verschillende leefomgeving in de Waddenzee kent zijn eigen kenmerkende diersoorten.
Bodemfauna thuis in zand en slib
Het grootste deel van de Noordzeebodem bestaat uit zand en slib. Er leven veel dieren die zich ingraven, zoals wormen en schelpdieren. Er zijn wormen, zoals de zeeduizendpoot of zager, die zich door de bodem graven. Andere leven in kokers die net boven het bodemoppervlak uitsteken. Een voorbeeld is de zandkokerworm. Zijn koker bestaat uit met slijm aan elkaar verkleefde zandkorreltjes.
De meeste soorten schelpdieren leven in de bodem. Ze houden contact met het oppervlak via hun sifonen. Door deze buisjes loopt de aan- en afvoer van zeewater. De dieren gebruiken de zuurstof die in het water zit, en ze filteren het plankton eruit. Bekende schelpdieren zijn het nonnetje, de kokkel en de strandgaper. In gebieden met veel slib komen meer dieren voor, en ook andere soorten.
Bodemfauna op harde bodems
Rotsbodems komen in de Noordzee nauwelijks voor. Ze liggen in de buurt van Calais en bij Schotland en Noorwegen. Stenenvelden komen verspreid over de Noordzee voor. Op een paar plaatsen in het Noordzeegebied liggen grindbanken. Het zijn oude rivierbeddingen uit de laatste ijstijd, toen de Noordzee nog droog stond. Zeepokken, mosselen, zee-anemonen en sponzen leven vastgehecht op rotsen of stenen. Krabben en kreeften zitten graag tussen de stenen. Deze rotsbewoners komen ook op plaatsen voor waar de mens voor “kunstmatige rotsen” heeft gezorgd, bijvoorbeeld in zeehavens, op en aan scheepswrakken en boorplatforms, en aan de voet van dijken.
Een andere groep bodemdieren kruipt rond over de bodem. Deze groep bestaat uit rovers en aaseters zoals krabben, zeesterren en zee-egels. Ook platvissen en roggen horen erbij. Deze vissen leven op de zeebodem en voeden zich met bodemdieren en kleine vissoorten. Om beter gecamoufleerd te zijn hebben ze vaak een kleur die op de zeebodem lijkt. Tarbotten kunnen hun kleur aanpassen! Bodemvissen graven zich ook vaak in.
Bodemfauna: filtreerders, stofzuigers en zandeters
Bodemdieren hebben allerlei manieren om voedsel uit het water te zeven, van de bodem op te zuigen of af te grazen. Filtreerders zeven voedseldeeltjes uit het water. Zo steken zandkokerwormen tentakels uit hun koker. Ze vangen voedseldeeltjes met een kleverige vloeistof die langs die tentakels loopt. Schelpdieren verzamelen voedseldeeltjes op het met trilharen bedekte oppervlak van hun kieuwen. Ook sommige kreeften en garnalen eten van de bodem. Een voorbeeld is het kreeftje Callianassa. Deze leeft van bacteriën die op de wanden van gangenstelsels leven.
Bodemfauna: rovers en opruimers
In de zeebodem kruipen ook dieren rond die andere bodemdieren eten, dood of levend. De meeste rovers en opruimers leven op de bodem, zoals garnalen, krabben en vissen. De zeester gebruikt zijn zuigvoetjes niet alleen om zich voort te bewegen, maar ook om mosselen te vangen. Hij kan een mossel openbreken door twee armen op de linkerklep en de andere armen op de rechterklep vast te zetten. De mossel sluit haar kleppen met de sterke sluitspier, maar de zeester wacht af. Als de mossel moe wordt, begint de zeester te trekken, en na enkele uren volhouden wijken de schelphelften uiteen. Hij stulpt zijn maag de schelp in en verteert de mossel ter plekke. Purperslakken en tepelhorens voeden zich met andere weekdieren en zeepokken. Met zijn rasptong en een oplossend zuur boort de slak een gaatje door de schelp van het slachtoffer. Vervolgens verslindt de slak het weke dier in de schelp. Op het strand vind je wel eens schelpen met een mooi rond gaatje. Je weet dan hoe ze aan hun eind zijn gekomen.
Dode algen en zeedieren komen op de zeebodem terecht, net als uitwerpselen van levende dieren. Dit is voedsel voor grote hoeveelheden bacteriën. Deze breken het organische materiaal af tot kiezelzuur, nitraat en fosfaat, die het plantaardige plankton nodig heeft voor de groei.
Bodemdieren van het wad
De fauna van de getijdengebieden, de wadden en slikken, is te verdelen in vier hoofdgroepen: de bodemfauna, de vissen, de (wad)vogels en de zeehonden. De dieren die op of in de wadbodem leven zijn echte bikkels. Ze moeten bestand zijn tegen hitte en kou, zout en zoet, droogvallen en de zuurstofloze wadmodder. Maar de volhouders kunnen profiteren van de grote hoeveelheid voedsel die de vloed tweemaal per dag aanvoert. Sommige soorten schelpdieren, wormen en kreeftachtigen verstaan die kunst. Er zijn niet zo veel soorten, maar wel vaak enorme aantallen per soort. Het is de wereld van mosselen en oesters, slijkgarnalen, kokkels, gapers, wadpieren, zagers en draadwormen!
Bodemdieren hebben een hard bestaan
Bodemdieren hebben in de getijdengebieden met extreme omstandigheden te maken. Allereerst vallen de wadplaten twee keer per etmaal droog. Er zijn sterke wisselingen in temperatuur en zoutgehalte. Sommige wadbewoners vermijden de ellende door tijdelijk naar elders te vertrekken. Zo trekken garnalen en krabben bij de eb naar de geulen en met vloed terug naar de wadplaten. In het najaar trekken ze naar open zee. Bodemdieren beschermen zich tegen de kou door zich diep in te graven. De zeeduizendpoot kruipt in de winter tot 60 centimeter diep weg. Kokkels gaan bevriezing tegen door in hun lichaam stoffen te maken die als antivries werken. Toch gaan bij strenge winters heel veel wadbewoners dood. Dat is ook zo bij hittegolven en heel zware stormen.
Bodemdieren: filteren of grazen?
Veel bodemdieren eten plankton, andere leven van de resten van dode zeebewoners. Ze hebben allerlei methodes ontwikkeld om aan hun voedsel te komen. Filtreerders zeven voedseldeeltjes uit het water. Zo steken zandkokerwormen tentakels uit hun koker. Op die tentakels zit een kleverige stof waar de voedseldeeltjes aan vast blijven plakken. Mosselen en oesters gebruiken hun kiewen als zeef. Daar zitten trilharen op. Het voedsel wordt met die trilhaartjes naar de mond vervoerd.
Niet alle schelpdieren zijn filtreerders. Nonnetjes doen het met een stofzuigertje. Hun instroombuisje is een lang en beweeglijk slurfje, waarmee ze algen en andere eetbare zaken van het bodemoppervlak opzuigen.
Wadpieren eten al gravende de wadprut op. Alles wat eetbaar is wordt verteerd, de rest van de prut wordt weer uitgepoept. Die poep ziet eruit als een hoopje spaghetti. Om aan voldoende voedsel te komen moeten deze dieren veel zand eten. De worm leeft in een u-vormige buis. Aan de ene kant van de buis eet het dier, waardoor er een trechter ontstaat. Aan de andere kant komen de spaghettihoopjes te liggen.
De slijkgarnaal, die in een woongang op het wad leeft, komt af en toe naar buiten om met zijn twee lange antennes het bovenste bodemlaagje af te schrapen. Dat neemt hij mee zijn gang in, waar het zaakje uitgezocht wordt op bruikbaar voedsel. Het niet-eetbare materiaal wordt weer buiten de woongang gedeponeerd.
Grazers zijn er ook. Die eten algjes van het bodemoppervlak. Zo kruipen wadslakjes en alikruiken als een koe over de wadbodem.